Archiefonderzoek

Grondig archiefonderzoek kan parels opleveren. Een bewijs hiervoor is het boek Roosje van Gerard van Westerloo (1994). Als zijn moeder is begraven, realiseert de journalist zich dat hij bijna niks weet over haar jeugd. Een paar dingen maar: ze was met haar twee zusjes opgegroeid in een weeshuis. Haar moeder was overleden. Vader kwam hen af en toe een uurtje opzoeken. Er was ook nog een vierde zusje, maar dat was op eenjarige leeftijd overleden.

Van Westerloo gaat op onderzoek uit. Waaraan was de moeder overleden en waarom moesten haar dochtertjes naar een weeshuis. De vader leefde toch nog? Van Westerloo gaat bij de weinige overgebleven familieleden langs en bij oude buren. Die weten bijna niks. De dood van Roosjes moeder is met raadselen omgeven. Na heel veel speurwerk vindt Van Westerloo een receptenbriefje waarop de huisarts destijds haar doodsoorzaak had genoteerd. Ik verklap niet wat er op stond. Maar het was met schaamte omgeven en die schaamte verklaart een hoop: het zwijgen, de ‘dood’ van het vierde zusje, de verwaarlozing van de meisjes door hun grootouders en ooms en tantes in het weeshuis.

Dat dit zo’n schitterend boek is geworden, komt echt niet alleen door deze vondst. Van Westerloo was nu eenmaal een meesterlijk schrijver. Alleen al door het contrast tussen de warmte waarmee hij over zijn moeder schrijft en de kilheid waarin Roosje als meisje opgroeide. Maar door dat miniscule stukje papier uit dat grote archief, die speld in een hooiberg, kon Roosje een meesterwerkje worden.

Roosje, Gerard van Westerloo, uitgeverij De bezige Bij, 1994.